-
1 vrai
vrai1 [vre]〈bijvoeglijk naamwoord; ook m.〉1 waar ⇒ waarachtig, waarheidsgetrouw2 waar ⇒ echt, authentiek, werkelijk3 waar ⇒ echt, onvervalst, typisch4 waar ⇒ juist, passend♦voorbeelden:il n'en est pas moins vrai que • het is daarom niet minder waar dat(n'est-il) pas vrai? • is het niet?〈 informeel〉 c'est pas vrai! • niet te geloven!, 't is nie(t) waar!ce n'est que trop vrai • dat is helaas maar al te waarc'est du champagne, du vrai de vrai • het is honderd procent champagnele vrai • het ware, de waarheidà dire vrai, à vrai dire, à dire le vrai • om de waarheid te zeggenêtre dans le vrai • het bij het rechte eind hebben————————vrai2 [vre],vraiment [vremmã]〈 bijwoord〉1 overeenkomstig de waarheid ⇒ waarlijk, werkelijk♦voorbeelden:parler vrai • de waarheid spreken1. adj1) waar2) echt3) juist2. adv1) werkelijk2) echt, heus -
2 il n'en est pas moins vrai que
il n'en est pas moins vrai que————————il n'en est pas moins vrai queDictionnaire français-néerlandais > il n'en est pas moins vrai que
См. также в других словарях:
Mann — 1. A blind man may perchance hit the mark. – Tauben und Hühner Zeitung (Berlin 1862), Nr. 6, S. 46. 2. A Mann a Wort oder a Hundsfott. (Ulm.) 3. A Mann wie a Maus ün a Weib wie a Haus is noch nit gleich. (Jüd. deutsch. Warschau.) Will sagen, dass … Deutsches Sprichwörter-Lexikon